Ruim twintig jaar na de Balkanoorlog proberen de verschillende volkeren in Bosnië te vergeten wat er is gebeurd. De ander heeft het gedaan, maar laten we daar maar over zwijgen. ‘Hier is alleen geschiedenis.’
20 december 2017 – verschenen in nr. 51-52
We passeren een groen landschap en komen door verschillende dorpen. Hier en daar staan nog verwoeste huizen, herinneringen aan de oorlog die tussen 1992 en 1995 woedde. Het is 2012 en ik zit met mijn oom Titi in de auto. Titi is de bijnaam die ik als kind verzon voor mijn tweede vaderfiguur. Ik draai het raam open. Het is snikheet in het land van bloed en honing.
Zo’n twintig kilometer zit er tussen mijn geboortestad Prijedor, waar oom Titi en tante Mirjana wonen, en het dorp van oma. Halverwege dringt een metaalachtige geur de auto binnen. We naderen het mijncomplex bij het plaatsje Omarska. Ik kijk uit het raam en zie een grote, rode fabriekshal aan de rechterzijde van de weg. Het gevaarte haalt nostalgische gevoelens naar boven: een teken dat we bijna bij oma zijn. Van kleins af aan heb ik een fascinatie voor afzichtelijke gebouwen en dit exemplaar was altijd extra rood, lelijk en kaal.
Niet lang voor deze autorit kwam ik erachter dat de mijn het toneel was van een van de ergste gruweldaden in Europa sinds de Tweede Wereldoorlog. Hier werden in de zomer van 1992 duizenden Bosniakken (Bosnische moslims) en Kroaten gevangen gehouden en mishandeld door hun Servische buren. Een gebeurtenis die door veel Serviërs uit Prijedor wordt verdrongen.
‘Kijk nou wat ze aan het doen zijn. Straks is er niks meer over van de natuur hier.’ Oom Titi wijst door het linker raam, waar graafmachines druk in de weer zijn. Niet lang geleden stond hier een bos en liep er een rivier. Nu zijn er bergen zand en koperresidu. Ik knik. ‘Ze hebben er een potje van gemaakt.’
Na enige aarzeling durf ik mijn vraag te stellen: ‘Die mijn, waar we net langs reden… Wat speelde zich daar af in de oorlog?’ De fabriekshal in Omarska was volgens oom Titi een detentiecentrum. ‘Daar stopten ze gewapende Bosniakken en Kroaten in die zich verzetten tegen ons, Serviërs. Voor hun én onze veiligheid.’
Die misdaden zijn allemaal gelogen? Het valt stil in de auto. Ik kijk mijn oom aan, zijn blik is gericht op de weg. De lijnen in zijn gezicht verstrakken. Hij lijkt wel boos. Ik zie Titi nooit boos. ‘Een echte Servische soldaat zou zoiets nooit doen! Dat deden de Bosniakken, wij niet.’ Uiteindelijk geeft hij toe dat er oorlogsmisdaden gepleegd zijn. ‘Maar wij verlinken onze daders alleen als de Kroaten en Bosniakken dat ook doen!’
Het jaar 1999. Mijn eerste schooldag bij het asielzoekerscentrum in Apeldoorn. Links en rechts zitten onbekende kinderen: de ochtendkring. Ik sluit mijn ogen, wil onzichtbaar zijn. Mijn Nederlandse leven begint, maar het enige wat door mijn hoofd speelt is de vraag: waarom ben ik hier en niet thuis? Dit leidt tot andere vragen: waarom begon de oorlog? Wat is er gebeurd in mijn geboorteland?
Een zoektocht naar de waarheid begint, een zoektocht die parallel loopt met mijn kinder- en tienerjaren in het Brabantse Veghel, en later de studententijd in Tilburg. Parallel, maar verborgen. Behalve mijn naam en de gewoonte om bij elk avondmaal brood te eten is er weinig dat mijn Balkanroots verraadt. Met leeftijdgenoten praat ik niet over de Bosnische oorlog. Een overgebleven instinct uit de kindertijd, waarin anders zijn gepaard gaat met buiten de boot vallen.
Als vijfjarige ga ik in atlassen op zoek naar dat verloren land, dat ooit deel uitmaakte van Joegoslavië en nu Bosnië heet. In mijn puberteit besteed ik duizenden uren aan onderzoek op internet. Getuigenissen, documentaires, documenten uit die tijd. Tijdens reizen naar de Balkan spreek ik veel mensen over de oorlog. Langzaam wordt duidelijk hoe het bloedvergieten tot stand kwam en wat er in mijn geboortestad Prijedor is gebeurd. Een nationalistische gekte die leidde tot concentratiekampen en massamoorden. De daders zijn Serviërs, net als mijn vader, zijn broer Titi en alle andere mannen van vaders kant. Zij vochten in het Servische leger, dat verantwoordelijk was voor wandaden zoals die in Omarska.
‘Als ik met je oom zou praten over de oorlog…’, zegt mijn Kroatische moeder terwijl ik mijn koffer pak, ‘zou dat ons laatste gesprek zijn, vrees ik.’ Mijn ouders vluchtten in 1991 als studenten uit Zagreb, Kroatië. Daar was de oorlog al begonnen en de situatie werd steeds gevaarlijker voor papa, een Serviër. De twee belandden in het dorp van oma. In Bosnië was de mobilisatie volop aan de gang; vader wilde die ontwijken. Alle andere mannen in de familie vochten al aan het front in Kroatië.
Een jaar later begon de oorlog in Bosnië en ook vader sloot zich aan bij het Servische leger, uit vrees voor de militaire politie. Mijn ouders kregen een huis in de wijk Puharska in Prijedor, waar voor de oorlog veelal Bosniakken woonden. ‘De overgebleven Bosniakken werden ’s nachts geterroriseerd. Bendes kwamen ze overvallen, de politie deed niks’, herinnert moeder zich. Als vader niet aan het front was, had hij thuis een pistool. ‘Voor als de buren in gevaar waren.’ In 1994 werd ik geboren. Vijf jaar woonden we in dat huis, waarna de oorspronkelijke bewoners hun woning kwamen opeisen. Dat dat niet ons huis was, kreeg ik jaren later te horen.
Vandaag de dag herinnert bijna niets in Prijedor meer aan de oorlogstijd. De stad is onderdeel van Republika Srpska, de Servische deelentiteit in Bosnië. De media hier beschouwen de periode 1992-1995 als een verdedigingsoorlog. Geen woord over de Servische moordpartijen. In Prijedor weigert het gemeentebestuur al jaren een monument voor 102 vermoorde kinderen; voor het gemeentehuis staan er wél twee voor gevallen Servische soldaten. De moorden uit 1992 zijn gedocumenteerd, een deel van de daders is berecht door het Internationaal Strafhof in Den Haag. De vraag die nu nog rest is: waarom zwijgt deze stad?
April 2017. Het vliegtuig brengt me van Eindhoven naar het Bosnische Tuzla, waar ik op de bus naar Prijedor wacht. Als ik in een café een drankje bestel, loopt een oudere vrouw naar binnen met twee zware koffers. Of ze een peuk mag opsteken. ‘Natuurlijk, we zijn hier niet in Europa’, reageert de bediende. Europa geldt in Bosnië als een plek ver van hier, een ongrijpbare fantasie. Slechts een enkeling voelt zich hier verwant met natie-overschrijdende begrippen als sociaal-democratie, rechtvaardigheid of reconciliatie; die gelden alleen op papier.
Na vier uur zijn we in Prijedor. De dorpen die we met de bus passeren zijn grotendeels etnisch homogeen. Voor iedereen is duidelijk waar christelijk-orthodoxe Serviërs, islamitische Bosniakken en katholieke Kroaten wonen. De volkeren delen dezelfde taal en een gezamenlijke geschiedenis en worden gescheiden door talloze bloedbaden. Een naam is voldoende om te weten tot welk volk iemand behoort, in tijden van oorlog reden genoeg om vermoord te worden.
Mijn inmiddels overleden oma had het vaak over de Ustaše, fascistische groepen Kroaten en in mindere mate Bosniakken die in de Tweede Wereldoorlog Serviërs afslachtten. In juli 1942 voerden zij tegen de multinationale troepen van Tito in een gebergte even buiten Prijedor het West-Bosnië-offensief uit. Er volgde een genocide: twintigduizend Serviërs kwamen om, de meesten onbewapend. In de concentratiekampen van de Ustaše werden martel- en moordmethoden gebruikt waar zelfs de nazi’s van schrokken.
‘Een derde bekeren, een derde verdrijven en een derde vermoorden’ was het motto van de extreem-katholieke marionettenregering van Ante Pavelic. Volgens historici ligt het aantal Servische slachtoffers van de Ustaše-terreur tussen de twee- en driehonderdduizend. Ook in het dorp van oma vielen ze binnen. ‘Je was machteloos. Elk moment kon jij of een familielid verkracht of vermoord worden, en dat in je eigen huis’, vertelde ze. Bij de Ustaše hoorden ook Kroaten van een paar dorpen verderop. Mensen die je een paar jaar eerder vriendelijk zou begroeten.
Na de Tweede Wereldoorlog kwamen Tito’s partizanen aan de macht. Zij vormden een nieuw, socialistisch land: Joegoslavië. Ditmaal niet bestuurd door een bezetter, maar door henzelf: Serviërs, Kroaten, Bosniakken en anderen. Een idealistisch en romantisch idee, maar romantiek vergt vaak opoffering.
In het nieuwe Joegoslavië was het voor volkeren verboden om hun eigen slachtoffers te herdenken. De hoofdleus werd ‘Bratstvo i jedinstvo’, broederschap en eenheid. Kinderen leerden op school niets over een genocide tegen Serviërs, maar wel over ‘slachtoffers van het fascisme’. Veel massamoorden, ook die op andere volkeren, werden onder het tapijt geschoven. Het land moest worden opgebouwd, praten over het verleden zou voor kwaad bloed zorgen. Dat stond de vooruitgang in de weg.
Prijedor ontwikkelde in de decennia na de Tweede Wereldoorlog zijn industrie. Drie grote kopermijnen en de grootste papierfabriek van Europa droegen bij aan relatieve economische voorspoed. De stad ging vooruit, maar de horrorverhalen uit het verleden speelden bij veel Serven nog in het achterhoofd.
‘Wisten wij veel wie Kroaat, Bosniak of Serviër was.’ Voor Josipa Juric-Suljanovic (80) waren de jaren voor de oorlogen van de jaren negentig een idyllische tijd. In de vitrine in haar huis in Nederland staat een foto van Tito. Haar vader werd vlak na de Tweede Wereldoorlog doodgeschoten door een Serviër. ‘Omdat hij Kroaat was werd hij Ustaša genoemd.’ Desondanks leefde ze met andere volkeren in harmonie in Prijedor, dat begin jaren negentig 112.000 inwoners telde. Bosniakken en Serviërs maakten beide zo’n 45 procent van de bevolking uit.
Na de val van het communisme in 1990 werd het herdenken van slachtoffers weer legaal. De bijeenkomsten kregen een nationaal-politieke lading. Vijftig jaar van opgekropt verdriet werd het excuus voor overdreven nationalisme. ‘Drie vingers in de lucht. Daarmee begonnen veel Serviërs elkaar onderling te begroeten’, vertelt Juric-Suljanovic. De staatsradio had het steeds vaker over een ‘terugkeer van de Ustaše’. Toen in 1991 de oorlog in Kroatië uitbrak, werd de stad een uitvalsbasis vol Servische soldaten.
Toch geloofden niet veel mensen dat in hun multinationale Prijedor een oorlog kon uitbreken. ‘Voor mijn vriendinnen en mij was het allemaal één grote grap’, vertelt Juric-Suljanovic lachend. ‘Je gaat mensen toch niet op hun nationaliteit beoordelen?’ De sfeer in de stad werd grimmiger toen op 29 april 1992 de Servische politieman Radenko Đapo werd vermoord. De dader was onbekend. Voor de Servische SDS-partij een alibi om met hulp van het leger de gemeente over te nemen. Ze legden het uit als een spontane, noodzakelijke reactie om ‘de bevolking te beschermen’. Documenten die jaren later bij het Internationaal Strafhof in Den Haag verschijnen, bewijzen dat het een geplande machtsgreep was.
Op 22 mei waren Bosniakken uit het nabije dorp Hambarine het eerste doelwit. Het Servische leger voerde een aanval uit, vierhonderd mensen vluchtten naar omliggende dorpen. Achterblijvenden werden vermoord. De volgende ochtend voerden honderd slecht bewapende Bosniakken en Kroaten een tegenaanval uit op de stad Prijedor. Het was een wanhoopspoging. Ze maakten geen schijn van kans tegen zesduizend tot de tanden gewapende Servische soldaten, die na de aanval de stad etnisch zuiverden.
‘Nette en beschaafde burgers begonnen je zomaar te haten. Alsof iedereen dronken was van gekte’
‘De aanval gebeurde in de ochtend’, herinnert Juric-Suljanovic zich. Samen met haar zoon Narcis en anderen schuilde ze bij familie in de kelder. ‘Buiten hoorden we schoten en explosies. Steeds intensiever, steeds dichterbij. De kelder was gevuld met angst. Alsof je het kon proeven.’
‘Het werd duidelijk dat we niet meer welkom waren in onze stad’, vertelt Narcis Suljanovic. Vanuit het wc-raam zag hij hoe een granaat de minaret van een moskee raakte. ‘Toen dacht ik: als ze zich zo tegen gebouwen gedragen, hoe zal het dan met ons aflopen?’ Ze besloten te vluchten en werden beschoten door Servische soldaten zodra ze het huis verlieten. De begane grond van een flat bood bescherming. Vanuit het raam zag Suljanovic enorme rookpluimen boven zijn stad. Die dag was hij twintig jaar oud.
Die zomer werden Bosniakse en Kroatische dorpen in de omgeving verwoest, hun inwoners verdreven en vermoord. Bosniakken werden verplicht witte banden om hun arm te dragen en witte doeken voor hun huis uit te hangen, als teken van overgave. Zo’n twintigduizend mensen belandden in de drie kampen Keraterm, Omarska en Trnopolje. Narcis Suljanovic overleefde met zijn vriendin en moeder door maandenlang te schuilen bij vrienden in de stad. ‘Je was niet veilig op straat. Nette en beschaafde burgers begonnen je zomaar te haten. Als soldaten je herkenden of om je ID vroegen, kon je ter plekke worden doodgeschoten. Alsof iedereen dronken was van gekte.’ Meer dan drieduizend Bosniakken overleefden de zomer niet. Onder de slachtoffers waren 102 kinderen en 266 vrouwen. Aan Servische zijde sneuvelden 36 soldaten.
Nu, 25 jaar na de etnische zuivering, wonen er zo goed als geen Kroaten meer in de gemeente. 55.000 Serviërs vormen de meerderheid, van de 28.000 Bosniakken is een groot deel alleen in de zomervakanties ‘thuis’. Op middelbare scholen leren kinderen niets over de oorlog. ‘Negentig procent van mijn generatie heeft geen idee wat er in onze stad gebeurd is’, vertelt middelbare scholier Katrina in een aflevering van het jongerenprogramma Perspektiva. In geschiedenisboeken staat hierover één zin: vraag het aan ouderen. ‘Als ik dat doe’, zegt klasgenoot Marko, ‘zeggen ze dat ik nog niet oud genoeg ben. Hoe komen we dan aan de waarheid?’
‘Waarom eet je niks, kind?’ Het tweede bord eten heb ik inmiddels op, maar mijn tante Mirjana wil er zeker van zijn dat ik geen honger heb. De flat waar mijn oom en tante wonen is gemaakt voor oorlogsveteranen. De Servische, welteverstaan. Het wordt de komende periode mijn verblijf. Oom Titi raakte in de oorlog zwaargewond, zijn leven hing aan een zijden draadje. Het is avond. Mijn lievelingsneef Srdjan (31) is op bezoek. Hij woont met zijn vrouw en twee kinderen een flat verderop. Terwijl we met z’n vieren op de lange hoekbank in de woonkamer zitten, gaat het over een verre kennis die na twintig jaar arbeid nog steeds geen regulier salaris ontvangt. Zijn werknemer geeft hem voedselbonnen. Hij onderhoudt zijn gezin met de groente die hij verbouwt en op de markt verkoopt. Zijn baas komt weg met een gemakkelijk ‘sorry, ik heb nu geen geld’. Bosnische praktijken: als je baas connecties heeft met politici – wat vaak het geval is – heb je als werknemer niks in de rechtszaal te zoeken. ‘Net als in dit geval’, zegt Titi. ‘Stel, die man wil zijn werkgever aanklagen omdat hij geen salaris krijgt. Dat gaat niet, omdat er nergens op papier staat dat hij daar werkt. Hij heeft geen poot om op te staan.’
‘Laat staan dat je een fatsoenlijk pensioen kunt opbouwen’, voegt mijn tante daaraan toe. Neef Srdjan schiet in de lach. Ook mijn tante en oom lachen. Dat is wat men hier doet. Het is die zwarte Bosnische humor waar ik weer aan moet wennen. Iedereen heeft zich neergelegd bij de situatie zoals die is. ‘We doen dit om niet gek te worden. Er zijn zoveel trieste situaties in je directe omgeving dat je maar beter kunt lachen’, legt Srdjan uit. Een paar weken eerder kreeg hij een telefoontje van zijn baas. Hoe lang seks met zijn vrouw duurde, was de vraag. ‘Eh… vijftien minuten?’ antwoordde hij. ‘Mooi’, reageerde zijn baas. ‘De rest van de dag ben je beschikbaar om telefoontjes van collega’s en klanten te beantwoorden.’ Onbetaald, uiteraard.
De werkomstandigheden zijn voor veel mensen bar slecht. ‘Als je klaagt, word je eruit gegooid’, zegt tante Mirjana, die zelf al twintig jaar aan de lopende band in een koekjesfabriek werkt. ‘We werken voor 350 euro per maand. Twee keer per dag hebben we een pauze van een kwartier, op een werkdag van negen uur. 31 van mijn 367 collega’s zijn op dit moment met langdurig ziekteverlof.’ Het zijn vaak stress-gerelateerde klachten. Zelf kreeg ze een herseninfarct, twee maanden geleden. ‘Gelukkig hebben we een ziekteregeling. Bij veel bedrijven geldt de simpele regel: geen werk, geen loon.’
‘Als we niet over het verleden kunnen praten, hoe kunnen we dan in hemelsnaam vooruit?’ Ik spreek de 34-jarige Goran Zoric in het hoofdkwartier van Kvart, een in Prijedor omstreden activistenorganisatie. Ze hebben een handvol leden en de meesten zijn de dertig net voorbij, toch noemen ze zichzelf graag jongeren. De muren en meubels zijn beplakt met antifa-stickers en boodschappen als Don’t forget Prijedor ’92 en foto’s van Servische genocideslachtoffers uit 1942. Op de bank naast Zoric zitten Zorana Dabic (31) en Branko Culibrk (29). Alle drie zijn ze Servisch.
‘Praten over de moorden is de vereiste om ook maar één stap verder te komen als samenleving’, zegt Zoric. Boven zijn hoofd hangt de rode vlag van de vooroorlogse Socialistische Republiek Bosnië. ‘Maar het is lang niet genoeg om te zeggen “ja, de verschrikkingen uit 1992 zijn gebeurd”. Je moet het koppelen aan de socio-economische problemen in dit land.’
De activiteiten van Kvart zetten bij veel mensen kwaad bloed, merk ik als ik een winkelier vraag of ik zijn telefoon mag gebruiken om de organisatie te bellen. ‘Je mag iedereen bellen, behalve die verraders!’ zegt hij. Waarom hij zo fel reageert? ‘Ze hebben het alleen over de moorden in Prijedor. Maar hoe zit het met de Servische slachtoffers in andere delen van Bosnië?’ Elke poging om over de gebeurtenissen in zijn eigen stad te praten, pareert hij met misdaden tegen Serviërs. ‘In concentratiekamp Jasenovac hebben ze achthonderdduizend Serviërs vermoord!’ Een mythe die al lang is ontkracht, maar die leeft onder het Servische volk.
‘Ze spelen de mensen tegen elkaar uit’, zegt Dabic, die haar derde sjekkie in tien minuten draait. ‘De drie volkeren hebben hun eigen politieke partijen en het volk gelooft in hun nationalistische verhalen. Het is een vicieuze cirkel waarin we maar blijven ronddraaien.’
Zodra thema’s als armoede het publieke debat bereiken, wijzen politici met beschuldigende vinger naar het andere volk. ‘Vanochtend is bekendgemaakt dat de Servische Republiek failliet is. Maar je ziet niemand demonstreren. Alsof iedereen slaapt.’
Alleen al in de afgelopen vijf jaar verlieten 150.000 Bosniërs hun thuisland. Vooral jongeren en hoogopgeleiden pakken elke kans om te vertrekken. ‘Daarmee ook de kritische massa die verzet kan bieden’, constateert Culibrk. ‘In 2000 lééfde Prijedor nog. Ondanks de belabberde politiek-economische situatie waren het hoopvolle, naoorlogse jaren. De antifa-beweging telde zo’n honderd jongeren, er waren verschillende subculturen zoals punks en anarchisten. Nu zijn alleen wij nog over.’
Kvart organiseert activiteiten om het bewustzijn rond de moorden in 1992 te vergroten bij de nieuwe generaties. Hieronder vallen een zomerkamp voor jongeren onder de naam ‘De geschiedenis onder ogen zien’, een jaarlijkse overnachting in het vroegere concentratiekamp Trnopolje en programma’s met kansarme kinderen. Verder doen ze ‘light’ dingen, zoals ze zelf zeggen. ‘Graffiti, concerten, protesten…’, voegt Dabic toe. ‘Maar de meeste jongeren blijven weg. Ze mogen niet eens langskomen van hun ouders.’
De jeugd wordt opgevoed met een Servische nationale mythe, meent Culibrk. ‘Als je niet mét ons bent, ben je tegen ons. Dat is hoe men hier denkt.’ De activisten zijn meermalen bedreigd door jonge, nationalistische hooligans. Een reactie van de politie bleef uit. In 2013 noemde de toenmalige burgemeester van Prijedor een georganiseerde wandeltocht waarbij deelnemers met witte banden om hun armen door het stadscentrum liepen ‘een ordinaire flikkerparade’.
Vorig jaar sloegen twee politiemannen de 28-jarige Kvart-activist Nikola Kuridža in elkaar toen hij de lift pakte in zijn flat. Hij werd een politieauto in gesleurd. Daar incasseerde hij nog een aantal klappen in zijn gezicht en werd hij gedwongen een formulier te ondertekenen waarin stond dat hij niet was mishandeld. Sindsdien woont hij in Sarajevo. ‘De boodschap van de gemeente lijkt me duidelijk, niet?’ zucht Zoric. Een grote rookwalm verlaat zijn mond. ‘Wie anders denkt dan de rest, is hier niet welkom.’
Het Dayton-akkoord van 1995 maakte een einde aan de oorlog en deelde het land in tweeën. Bosnië-Herzegovina bestaat nu uit de Bosniak-Kroatische Federatie en de Servische Republiek. In zekere zin zijn hiermee de nationalistische moordpartijen beloond. Prijedor heeft zijn eigen Servisch-orthodoxe beschermheer gekregen en veel straten zijn hernoemd naar Servische heersers uit het verleden. De stad is nu Servisch.
Het is Servisch Pasen. Terwijl tante Mirjana me een bord soep voorschotelt, speelt op het Servische RTRS-kanaal een documentaire over de gruwelen van de Ustaše, die in 1942 tijdens deze feestdag 54 Serviërs vermoordden. Zwart-witbeelden van ledematen en lijken om drie uur ’s middags op televisie.
’s Avonds trek ik uit de grote vitrinekast in de woonkamer een wit, licht vergeeld boek uit 1980: Hoe een journalist te zijn. ‘Het geweten van een journalist verplicht hem om, door het plaatsen van enkel de waarheid, de belangen van een vrij mens in een socialistische samenleving te dienen.’
Voor de oorlog was Titi een jonge, idealistische journalist. De waarheid vertellen, was zijn motto bij de lokale krant Kozarski Vjesnik. Toen hij achter een corruptieschandaal kwam waarbij lokale politici betrokken waren, schreef hij daar een stuk over en presenteerde het vol trots aan de hoofdredacteur. ‘Hier kunnen we niks mee, dat weet je toch wel?’ Het stuk werd herschreven ‘tot een artikel met nul nieuwswaarde’, herinnert hij zich met een ironische grijns. ‘Ik raakte gedesillusioneerd.’ Vaderlandslievende journalistiek.
De kopermijn Tomašica, 25 kilometer buiten Prijedor, is sinds de oorlog niet meer in gebruik. Toch werd op de locatie tot voor kort nog gegraven. Niet naar erts, maar naar lichamen. Meer dan vierhonderd lijken zijn hier in 2013 ‘ontdekt’. Het jongste slachtoffer is de dertienjarige Elvis Šarcevic, het oudste Salih Kadiric van 77.‘Niet alleen de Bosniakken waren slachtoffers. Ons dorp is in vuur en vlam opgegaan toen zij ons aanvielen’
Ondanks internationale publicaties over dit massagraf ‘weten’ ze in Prijedor van niks. ‘Vast uitvergroot door de media’, is de algemene opinie. Ook neef Srdjan heeft geen flauw benul van deze ontdekking. ‘Tomašica, daar is toch die verlaten kopermijn?’ Wel krijg ik zijn mountainbike mee.
Het landschap is groen en heuvelachtig, met hier en daar stukjes bos. Ik passeer verschillende dorpjes met grote huizen en flinke tuinen. De mensen zijn behulpzaam, vriendelijk en warm. Zolang je maar niet over de recente geschiedenis of de politiek begint.
Ik kom de 39-jarige Milan tegen. Ik zwoeg elke heuvel op en af, hij heeft het met zijn elektrische fiets iets makkelijker. ‘Uit Oostenrijk meegenomen.’ Hij was politieman in Omarska, tot hij in 2003 naar Wenen verhuisde. ‘Hier is geen toekomst, daar wel, zo simpel is het’, zegt hij. Ik vertel hem over mijn bestemming en zo raken Milan en ik in gesprek. Heuveltje op, heuveltje af.
De oorlog was volgens hem de schuld van het Westen: ‘We zijn allemaal een speeltje in hun handen. Zij hebben dit allemaal veroorzaakt. Als ze wilden, konden ze de oorlog stoppen voor die begon. Kijk wat ze deden in Libië, nu Syrië… Oorlog is business, en daar weten ze in het Westen alles van.’
Amerika heeft toch niemand gedwongen om hun buren te vermoorden? Milan knikt. ‘Maar je moet ook rekening houden met de geschiedenis. Het Servische volk in dit gebied heeft veel geleden in de Tweede Wereldoorlog. Revanchisme en angst voor een herhaling speelden een grote rol in 1992.’
Wat had de dertienjarige Elvis Šarcevic daarmee te maken? De steile afdaling geeft Milan genoeg tijd om na te denken. ‘Helemaal niks… Dat dat soort dingen gebeuren is een schande. Die misdadigers kampen met persoonlijke frustraties. Gaf een leraar je vroeger op school een onvoldoende? Reden genoeg om hem urenlang te martelen, misschien wel te vermoorden.’
Het is snikheet en het zweet druppelt van mijn kin. Milan geeft het teken dat hij van fiets wil wisselen. ‘Slimme mensen houden zich in dat soort situaties gedeisd, ze stappen aan de kant. Ook als Serviër werd je net zo makkelijk doodgeschoten door een of andere idioot als je het waagde om op te komen voor een Bosniak of Kroaat.’ Waarom zijn de politici van nu stil? ‘Simpel. Omdat het volk ze anders niet verkiest.’ Dus het ligt aan het volk? We zijn op een recht stuk weg aangekomen. Milan zucht. ‘Bosnië is een complex en fucked up land, mijn vriend. Als hier de regerende lokale partij DNS aandacht besteedt aan niet-Servische slachtoffers schreeuwt de oppositie dat zij hun eigen volk verraden.’ Milan neemt een afslag naar links, naar zijn geboortedorp. Hij zegt niks te weten over het massagraf. ‘Dat is ontdekt tien jaar nadat ik het land verliet.’
De volgende stop is een winkeltje aan de weg. Ik vraag de vriendelijke caissière over het massagraf. ‘Ik weet het niet. Dat is vast door de media opgeblazen’, antwoordt ze met enige twijfel. ‘Maar maak jij je maar geen zorgen, het is hier volkomen veilig.’
Hoe dichter ik bij Tomašica kom, des te meer mensen ik spreek. Over de gesloten kopermijn kunnen ze me alles vertellen. Van het massagraf dat ernaast ligt weten ze uiteraard niks.
De GPS geeft aan dat het dorp Tomašica is bereikt. Maar waar ligt het graf? Bij een bushalte ontmoet ik de achttienjarige Jovana. Zij is de eerste die eerlijk tegen me is: ‘O, wij Serviërs zijn hier ontzettend hard de fout in gegaan. Niemand wil het toegeven, maar de dorpelingen weten heel goed wat hier is gebeurd.’
Een fietser passeert ons. Even is ze stil. ‘Ze kunnen het niet eens ontkennen, want de geur was ondraaglijk. Het leger gooide zuur over het massagraf om de stank van de lichamen te verhullen. Maar dat maakte het alleen maar erger.’
Haar ouders waren tijdens het verplaatsen van de lichamen in het dorp. ‘Mama zag de vrachtwagens met lijken. De straten waren besmeurd met bloed.’ Ze wijst naar een weg die kruist met de onze. ‘Ook mijn ouders praten er niet graag over, maar ze vinden het belangrijk dat ik weet wat er gebeurd is.’
Jovana wijst me de weg naar het massagraf. ‘Nog tien minuten fietsen.’ Ik verlaat de verharde weg, over het spoor, een kiezelweg op. Bij het laatste huis voor het graf zitten twee oudere vrouwen en een man op een bank. ‘Natuurlijk mag je je fles vullen, mijn jongen. Ga zitten.’ Ik krijg een stuk zelfgebakken taart neergezet en een glas druivensap. ‘Jongeman, ik weet waarom je hier bent’, zegt de gastvrouw plotseling. Haar stem klinkt niet boos. ‘Je bent niet de eerste die komt, maar weet dat ik jou niks te vertellen heb. Weet je, niet alleen de Bosniakken waren slachtoffers. Ons dorp is in vuur en vlam opgegaan toen zij ons aanvielen.’
Dat klopt. Tijdens een gezamenlijk Bosniak-Kroatisch offensief in 1995 werd het dorp bezet. Maar het massagraf werd in 1992 gegraven, toen er geen sprake was van oorlog in dit dorp. Ik bedank de aanwezigen voor hun gastvrijheid en stap op de fiets. Hier geen kiezelweg meer, de grond neemt een roestbruine kleur aan.
‘Ga weg, of ik bel de politie!’ Voor me staat een brede jongeman, zijn jachthond naast hem. Zijn handen trillen. ‘Kunnen jullie ons niet met rust laten? Kunnen we het niet over het heden hebben? Sinds dat massagraf ontdekt is, zijn hier duizenden mensen gekomen.’ Hij heeft het over familieleden van de slachtoffers. ‘In heel Bosnië zoeken mensen naar de botten van overledenen. Ook Servische moeders.’
Als ik mijn ID-kaart én rijbewijs toon, gelooft hij dat ik geen Bosniak ben en wordt hij kalmer. ‘Begrijp me niet verkeerd’, vervolgt hij, ‘ik heb zelf ook vrienden die Bosniak of Kroaat zijn. Maar het constant terugkijken naar vroeger brengt weer spanningen omhoog. En ik denk eigenlijk maar aan één ding: wegkomen uit dit land. Hier is geen toekomst, hier is alleen geschiedenis.’
Als hij terugloopt naar zijn huis zie ik door de struiken een grote kuil die onder water staat: de plek waar vier jaar geleden nog vierhonderd lijken lagen. Nu is de plas omringd door zandheuvels, gemaakt tijdens de opgravingen. In het midden verbergt het riet een zwanennest. Ook hier geen gedenkteken.
‘Het Servische volk hoeft zich niet te schamen, alleen individuen met voor- en achternaam.’ De 56-jarige Bosniak Suad Pašic begroet me in Prijedor met een brede lach die slechts drie tanden onthult. De rest is eruit geslagen in de drie concentratiekampen. De daders komt hij wekelijks tegen in de straten van Prijedor. ‘Maar het is veilig. Zolang je niet naar cafés gaat waar nationalisten zitten, loop je geen gevaar.’
Filosoof-journalist Dragan Bursac omschrijft de moderne Servische mythe als een ‘wereldbeeld waarin sprake is van een wereldwijde samenzwering tegen het Servische volk’, dat gepaard gaat met ‘een sterke allergie voor zelfkritiek’.
De huidige burgemeester van Prijedor, Milenko Djakovic, voldoet helemaal aan dit beeld. Zodra ik over de moorden in zijn stad begin, wijst hij naar andere Bosnische steden, de Tweede Wereldoorlog, napalmbommen in Vietnam en andere wandaden van het Westen. Verzoening bereikt men in zijn stad door niet naar het verleden te kijken of jongeren erover te leren. ‘Begraven, niet opgraven’, is het devies dat hij me meegeeft.
Met oom en tante ben ik in het dorp van oma. Alleen in de zomervakantie komt hier wat leven in de brouwerij als de emigranten tijdelijk terugkeren. De belangrijkste economische activiteit is de hypermoderne geitenboerderij van Vlado Lemic, de steenrijke manager die bij Nederlandse voetbalfans bekend staat als de man die keeper Gomes weghaalde bij PSV. Veertig jaar geleden speelde hij voetbal met mijn vader, met plastic ballen die om de haverklap lek gingen als ze weer eens in de doorns belandden. Niet ver van dat hobbelige veld staan zo’n vijftien mannen takken langs de weg te snoeien. Onder hen ook mijn familieleden.
‘Daar heb je Holandija! Wat ga je over ons schrijven?’ Een van de mannen legt zijn zaag aan de kant. ‘Zal ik je iets vertellen?’ Hij leunt op een tractor. Made in Yugoslavia. ‘Toen wij die vlag met rode ster hadden was er werk voor iedereen.’ Een ander roept vanuit een boom. ‘Kun je niet ook ons naar Den Haag sturen?’ De rest lacht. ‘Wij zijn immers toch allemaal schuldig. Kunnen we mooi naar dat Europa. Hier is geen leven meer.’ Een achteroom roept grappend: ‘Heb je hem uitgelegd dat wij geen genocidaal volk zijn?’
Als we weer in de auto zitten vraag ik oom Titi waar hij was toen het geweld in 1992 in Prijedor uitbarstte. ‘In Kroatië, met mijn legereenheid’, vertelt hij. ‘Die Servische politieman werd vermoord en via de radio hoorden we dat de Bosniakken hun wapens niet opgaven. We keerden terug om onze gezinnen te beschermen. Die avond hing er een grillige sfeer in de stad: de Bosniakken waren goed georganiseerd.’ Waar hij dat aan zag? ‘Ze liepen allemaal rond in trainingsbroeken. Dat was hun teken van herkenning. Ook stuurden velen hun kinderen, zeven dagen voor de gevechten begonnen, naar een veilige plek. Zij hadden plannen om ons aan te vallen.’
Aan de Servische kant vielen desondanks nauwelijks doden, aan de Bosnische kant duizenden. Veelal burgers, die vaak gemarteld werden voor hun dood. ‘Het klopt dat zij de pineut waren in deze gemeente’, stelt Titi. ‘Maar alleen omdat zij ons probeerden aan te vallen. Deze keer waren wij ze slimmer af; anders zaten wij hier nu niet te kletsen.’
Hij begint harder te praten, zijn blik op de weg. ‘In 1942 werden bij het treinstation in Prijedor tweehonderd mensen geëxecuteerd. Omdat ze Servisch waren. De daders waren hun directe buren. Hoe vertrouw je in godsnaam een volk dat zoiets doet?’ Ik lees leeftijden voor van kinderen die zijn omgekomen in Prijedor in 1992. Zeventien, vijftien, elf, drie, achttien, acht, zestien… ‘Kijk, ieder persoon die een kind vermoordt, mag van mij rotten in de hel. Dat zijn geen mensen, maar monsters’, reageert mijn oom. ‘Maar er waren ook kinderen van zeventien en zestien met wapens.’
Voor het eerst doet mijn tante haar mond open. ‘Ach, wat weet jij? Jij hebt niks van het front gezien, jij zat bij de artillerie.’ Vanaf de achterbank richt ze zich tot mij. ‘In onze flat woonde een Servische vrouw. Toen de gevechten uitbraken liet ze in haar kleine appartement 35 mensen schuilen. De politie klopte op haar deur, maar zij stuurde ze schreeuwend weg. Al die mensen hebben de oorlog overleefd. Maar dit soort verhalen zullen ze je nooit vertellen.’ Even valt er een stilte in de auto. ‘Onze beste vrienden, een koppel, waren Bosniakken’, vervolgt ze. ‘Onze kinderen speelden met die van hen. Die mensen vertrouwden we nog meer dan jouw ouders. Toen de oorlog begon, boden we hun aan om bij ons te schuilen. Maar ze vertrouwden ons niet. Nu wonen ze ergens in Scandinavië.’
Titi wacht tijdens tante’s verhaal geduldig zijn beurt af. ‘In dat flatgebouw woonden zes families Bosniakken’, vult hij aan. ‘Gedurende heel de oorlog heeft niemand ze een haartje gekrenkt; de mannen hoefden zelfs het leger niet in.’ Vanuit de zijspiegel zie ik mijn tante knikken. ‘Wij Serviërs gingen naar het front en lieten onze gezinnen achter met hen, zonder enige problemen. Het waren schatten van mensen.’ We passeren een uitgestrekt veld. Titi wijst: ‘Hier vermoordden de Turken in de negentiende eeuw meer dan tweehonderd mannen uit omliggende dorpen.’ Het was een wraakactie; een boer had een Ottomaanse soldaat vermoord en de dorpelingen wilden hem niet uitleveren. Een glimlach verschijnt op mijn ooms gezicht. ‘Serviërs klikken niet.’